Richard Frederiks
Met mijn vinger al voor de tweede keer bij de bel hoorde ik opeens wat gescharrel en de deur ging open. Dat wil zeggen, er kwam beweging in. Ik was onbewust al begonnen met naar binnen lopen, maar hield me in. Langzaam week de deur en zonder hem nog te hebben gezien groeide er spanning in mijn keel. Daar stond hij, de klink nog in de hand. ‘Hallo, meneer Frederiks..’ Het leek of zijn ogen niks zagen, en mijn begroeting hing ongehoord tussen ons in. ’Goeiemorgen!’, probeerde ik nogmaals met een kleine stap in zijn richting: ‘Goeiemorgen!.. Richard?!’ Een licht knipperen van z’n ogen bij z’n voornaam, en opeens was hij er: ‘Oh, dag Bert, goeiemorgen’. En vervolgens, na toch nog een iets te lange pauze: ‘kom binnen!’
In de huiskamer stond het bed in de hoogste stand, waardoor zijn toch al dominante vrouw de uitstraling van een godfather kreeg. ‘Het is Sacha’, zei Richard, ‘hij doet raar’. Sacha was de naam van de rode kater. ‘Goeiemorgen mevrouw Frederiks’, groette ik zonder antwoord te verwachten. Mevrouw Frederiks leed al jaren aan een ernstige vorm van afasie, al lang voordat ze lichamelijk zo snel achteruit was gegaan. De gloeiende kooltjes die haar ogen als altijd waren, schoten slechts vluchtig mijn kant op. Dat dacht ik tenminste. Want onverwacht fel begon ze opeens te brommen, reutelde slijmbellen op haar lippen en dwong me naar haar te blijven kijken. ‘Het is Sacha’, zei meneer Frederiks nogmaals. ‘Het bed kan niet meer omlaag’. Hij was in de haldeur blijven staan, leek bijna weer opnieuw te verstarren.
De spanning in mijn keel steeg verder. Mijn blik gleed snel rond: koffiekopjes half leeg, een bordje met verdroogde stukjes vlees en groente. Op het aanrecht open pannetjes, de afzuigkap luidruchtig op stand drie. Het was tien uur in de ochtend…
Een plotselinge paniek deed me bukken en daar zag ik Sacha. Dat dacht ik tenminste. De kat had een muis in z’n bek, dat wel, maar verder ontbrak alles. Er was alleen die blik van Sacha en in z’n bek hing die muis, bewegingloos. Sacha, of tenminste, dit stukje Sacha zat klem tussen het schaarmechaniek van het hoog-laagbed. ‘Waar is de rest?’ Ik keek op en volgde de beweging van Richards hoofd richting tuindeur. ‘Mijn vrouw heeft vaak koude voeten en Sacha warmt die dan op. Maar hij wilde niet komen en ik kreeg hem niet onder het bed vandaan. Hoe laag of hoog ook, hij bleef zitten en toen was ik het opeens zat en pakte hem bij z’n poten en toen was alles bloed’. Ja, dat laatste was me al opgevallen. Sacha was in weerwil van zijn buit vakkundig onthoofd, per ongeluk weliswaar. En nu hing hij, zonder z’n kop, aan de waslijn.
‘Ik heb hem schoongemaakt. Hij moet nu eerst drogen, want anders wordt het dekbed nat’. De kreten van mevrouw Frederiks waren verstomd, haar ogen schoten onverminderd vuur; haar man sprak weliswaar, maar hij verroerde geen vin. Ik kreeg het koud.
Zonder aarzeling wendde ik me tot Richard Frederiks. ‘Mag ik er even langs, want ik moet zo langzaamaan voortmaken’ en liep om hem heen de hal in. ‘Ik moet ook nog naar Willem de Jonghe, hij verwacht me tegen half elf.’ Met de klink al in de hand riep ik monter ‘Fijne dag nog! Tot ziens’, trok de voordeur met een ferme ruk achter me dicht en stapte het tuinpad op. Het was lente, typisch zo’n onbezonnen eerste voorjaarsdag. Hier en daar een wolkje, hier en daar een ontluikende bloesem en zo’n geur van ‘hè, ja!’ in de lucht.
Op naar Willem de Jonghe, die heeft altijd lekkere koffie! Dat dacht ik tenminste.